Iceland… here we come!
Het is slechts een paar uur vliegen van Brussel tot Reykjavik. Die vlucht zelf valt wel mee. Maar het ontiegelijk vroege vertrekuur valt ons toch een beetje zwaar deze keer. Puddinggewijs ploffen we neer in de aankomsthal van Keflavik voor wat een typisch luchthavenontbijt zal worden: Een zakje van dit, een pakje van dat en alles doorspoelen met een Cola light. Bwof…, typisch IJslands is anders, maar een paar koffies verder hijsen we ons zo goed als kan in de airport shuttle richting havendepot, zo’n uurtje verderop.
Die rit doet ons zowaar deugd, onderweg is het vooral met open mond staren naar de vele monstertruck-achtige 4×4’s die je overal op dit eiland tegenkomt. De havenadministratie blinkt uit in efficiëntie. Snel wat papierwerk afhandelen en in een mum van tijd staan we aan het depot. De twee KTM’s staan al netjes op ons te wachten. Alles loopt gesmeerd. Een Amerikaanse inwijkeling helpt ons direct verder en zijn levensverhaal is net lang genoeg om de motoren uit te pakken en rijklaar te maken, jumpstart inbegrepen. Eindelijk voelt onze kont weer vertrouwd terrein en vergeten we die verdomde vliegtuigzetels, eindelijk roffelen de uitlaten weer lekker, eindelijk de vrijheid waarvoor we gekomen zijn. Iceland… here we come!
Weg brug
Reykjavik mag dan als stad best een bezoekje waard zijn, op dit ogenblik is onze honger naar afgelegen, ‘jaw dropping’ landschappen niet te stillen. We trotseren de regen – niet voor de laatste keer, zo zal snel blijken –, stoppen even snel bij de plaatselijke KTM-dealer voor de laatste akkefietjes die ik niet geregeld had gekregen voor vertrek en dan rijden we de geasfalteerde ringweg op. Mmmh, ik ruik de pistes al… De funfactor gaat met de minuut de hoogte in en loopt recht evenredig met de weidsheid van het landschap. Rechts de open zee, links het vulkanische binnenland met gigantische gletsjers op de achtergrond.
De tijd heeft ons een beetje van de kaart geveegd. Echt donker wordt het hier in deze tijd van het jaar immers nooit. Het is een lange en best vermoeiende dag geweest en de eerste de beste hut moet eraan geloven. Ongewassen vallen we als een blok in slaap…
We vliegen erin
Het is al laat in de voormiddag als we eindelijk klaar zijn om te vertrekken. Het zonnetje piept door het raam, een stevig windje zet onze zintuigen op scherp en we kijken uit over een landschap om u tegen te zeggen. Wat moet een mens meer? Het gaat voorbij de Hekla vulkaan, die een paar maanden
geleden nog lustig lava spuwde, verder het binnenland in. Het begint nu behoorlijk hard te waaien en de piste die we aanvankelijk gekozen hadden blijkt even niet doenbaar omdat we zowat levend gezandstraald dreigen te worden. Het scherpe vulkaanzand krast onze crossbril, vertroebelt het zicht
en waait de helmen in. Wat aanvankelijk een beetje hinderlijk leek, zal al gauw absoluut ondraaglijk blijken en ons noodgedwongen rechtsomkeer doen maken. Ook voor de motoren kan dit niet echt ideaal zijn, die moeten toch minstens nog een week of drie mee. Maar op IJsland duurt de zoektocht naar een leuke piste gelukkig nooit echt lang: een uurtje of wat later zitten we te genieten van het zicht op de Dynkur waterval, ver van alle drukte en met een leuk stukje stenenpiste achter de kiezen. Genieten!
En dan… Tsja, dan lonkt weer dat verleidelijke hele fijne streepje op de kaart. Gaan we nu echt rechtdoor richting dat toeristische trekpleister, of gaan we hier linksaf mijn allerliefste, op weg naar… ‘het onbekende’? Kijk, kijk, hier op het eind staat nog een hutje op de kaart! Nog voor Caro ja of nee heeft kunnen zeggen, zit ik al op mijn 990 met mijn neus richting dat lijntje. Hahaaa… Yes! Als een raket gaat het over de piste. Mijn pols is gulzig en ik laat het kontje van de motor lekker door de bochten driften. Adrenaline-time again. Ik leef! En Caro ook, al is het ietsje minder heftig. Het paar natte laarzen even niet meegerekend gaat het uitstekend!
Vikings op bezoek
Het landschap doet me zowaar denken aan de woestijn op de Zuid-Amerikaanse altiplano. Alleen de kleur is eerder aan de donkere kant en aan water is er geen gebrek. Maar wie woestijn zegt, zegt ook zand… Veel zand, en diep zand. Met het water is één van Caro’s hindernissen reeds genomen. Met het zand vergaat het haar anders. Ons bijna nefaste Namibië-avontuur in gedachten, bijt ze zich opnieuw vast in het stof. Onnoemelijk veel keren gaat ze tegen de vlakte en alsof de duivel ermee speelt, hebben we ook nog alle moeite om die verdomde hut te vinden. Opnieuw help ik haar een aantal van de meest zanderige stukken te overbruggen en ook ik leg mijn motor al eens op zijn zij. Uiteindelijk bereiken we de bewuste hut die compleet verlaten blijkt… Althans, voorlopig. Een goed uurtje lijken we ver weg van de bewoonde wereld in ons hutje aan dat afgelegen meer, met niks dan de stilte van de natuur. Maar dan krijgen we in één klap een gezelschap van een twintigtal duikers. Geen toeristen hier, geen ‘va-et-vient’ van kijklustigen, maar een avond luidruchtig en beneveld socializen met een zootje IJslands ongeregeld om daarna als kippen in een legbatterij, veel te dicht bij elkaar, onder luid Viking-gesnurk een poging te doen om in te dommelen. Die Ijslanders hebben zo hun charmes.